Droogmakingplannen voor het Haarlemmer Meer door de eeuwen heen.
door: Cor Wies
Hoofddorp, september 2001
1720 - Cruquius
In 1720 krijgt Nicolaas Samuel Cruquius het verzoek voor een oplossing over de slechte staat waarin de Leidse grachten zijn. Cruquius was toen nog een publiek landmeter, die ingehuurd kon worden. Het verzoek kwam van de Burgemeester van Leiden, Johan van den Bergh. Later zal deze van den Bergh ook Dijkgraaf van Rijnland worden.
Cruquius kwam met het idee van de Katwijkse uitwatering - een schutsluizen complex die het overtollig water bij eb op de Noordzee loost. Dit idee kon tevens dienen als oplossing voor het boezemtekort bij het eventueel droogmalen van het Haarlemmer Meer. Door dit plan verandert de tegenstand van Leiden in het droogmalen van het Meer, naar een meer positief denken. Dit kwam waarschijnlijk ook door de invloed van van den Bergh.
In die tijd komen er nog een paar eenvoudige plannen, o.a. in 1726 van de uit Frankrijk afkomstige militair Pieter Louis Daunis, met zijn plan,"Project omme het Haarlemmer Meijr droogh en tot vrughtbaar landt te maeken", wat door Rijnland afgewezen werd. Het plan van de Hoornse beeldhouwer Fredrik Sloep haalde het nog niet eens tot een ambtelijke behandeling.
1727 - Velsen
Als dan in 1727 de tiende druk van het "Haarlemmer-Meer-boeck" uitkomt, word in dat zelfde jaar ook weer het tegenbetoog van Coleveldt uitgegeven. Deze tweede druk van Coleveldt`s "Bedenckingen over het drooghmaken vande Haarlemmer ende Leydtsche Meer", is aanleiding voor Cornelis Velsen (landmeter van Rijnland) om een betoog (geen plan!) voor droogmaking van het Meer te schrijven.

In dit betoog neemt hij het vooral op voor Leeghwater. Voor dit boekje "Aanmerkingen over de tegenwoordige staat van de Haerlemmer Meer" uit 1727 was zoveel belangstelling dat er in dat zelfde jaar al een tweede druk kwam. Velsen is niet erg positief over het werkje van Coleveldt. Hier een stukje uit de inleiding van Velsen`s boekje: "Het herdrukken van het Boekje van Coleveldt, gefchreeven tegen het Haerlemmer Meer boek Leeghwater, deed my het zelve wat naauwkeuriger leezen als te vooren, maar hoe meer ik het onderzogt hoe onnozelder ik het bevond, ik kon daar niet anders in vinden als een deel opgeraapte fchynredenen, op papier gebragt zonder order en met groote drift. Want het is doorzaayt met zoo veel belagchelyke ftellingen, dat ik niet weet hoe dat het inde tyd van zyn geboorte zoo veel geloof heeft kunnen vinden, en dat men het nu nog weerdig heeft ge-agt om weder het ligt te doen zien". Hierna keert de rust weder op het gebied van de droogmaking van het Meer.
Het duurt nog tot 1742 dat op last van de Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland, (van den Bergh was toen Dijkgraaf), aan de landmeters Jan Noppen, Melchior Bolstra en Nicolaas Samuel Cruquius (inmiddels in dienst bij Rijnland) de opdracht gegeven wordt tot een "plan wegens de bedijking der Haarlemmer Meer". Het plan was 16.000 bunders met 112 molens droog te malen en het Kager - en Spiering Meer buiten de bedijking te laten. Tegelijkertijd moest er een uitwatering bij Katwijk komen. Het plan was begroot op ƒ6.630.000,-.( Pieter Boekel, de onderwijzer uit Abbenes, heeft in 1878 in het "Weekblad van Haarlemmermeer" een paar leuke verhalen geschreven, genaamd "Een avond bij Cruquius". Dit was naar aanleiding van het 200ste geboorte jaar van N.S. Cruquius. In deze verhalen verbeeldt Boekel zich dat hij aanwezig is bij de planmakerij in Cruquius zijn huis waar J. Noppen en M. Bolstra ook zijn.) Ook dit plan kreeg weer kritiek, vooral van Leiden, wat dan weer weerlegd werd. Het voordeel was echter dat de belangstelling voor de droogmaking van het Haarlemmer Meer weer was opgewekt.
1743 - Koesfelt
In 1743 komt de Leidse stadsgeneesheer Conradus Zumbag de Koesfelt met zijn "Korte schets, verhandelende het droogmaken van de Groote Meer, of genees-middel tegen Hollands Ondergang door ’t water".

In dit plan(afbeelding 6) wilde hij, om de kosten te drukken, eerst alle op het Meer uitkomende wateren afdammen. Daarna het Meer droogmalen en dan pas met de drooggevallen klei een ringdijk te maken. Een voordeel was dat er geen dure oevergronden onteigend hoefde te worden. Voor het Spiering Meer werd een apart plan ontworpen met een dijk als afscheiding van het Haarlemmer Meer. Bij een eventuele doorbraak van de Slaperdijk bij Halfweg kon het Spiering Meer als boezem dienen. Maar ook dit plan stuitte op verzet. Het grote verschil met de plannen uit de 17e eeuw is echter dat de droogmakingplannen nu door het Hoogheemraadschap zelf ter hand werd genomen. Dit wilde echter niet zeggen dat de steden Leiden en Haarlem nu wel mee werkte. Ook hadden deze steden machtige vertegenwoordigers in de statenraad, die over de octrooiaanvraag ging.
Het volgende plan komt uit 1757 en is weer van J. Noppen en M. Bolstra maar nu met de opzichter Maarten Waltman. Ook dit plan is voor drooglegging van het Meer.
In 1763 komt de schout van Aalsmeer, Dirk Slob, met een gebundeld gedicht van dertig bladzijde genaamd "De Haarlemmer-Meer", waarin hij pleit voor drooglegging omdat het Meer met zijn "wreede Watertanden" steeds meer van de oostelijke oever verslindt.
De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen komt in 1764 met een prijsvraag: "Welke zijn de beste en minst kostbare middelen om het afneemen der oevers van het Haarlemmer Meer te beletten?". Omdat de inzendingen niet bevredigend genoeg waren werd de prijsvraag in 1766 herhaald. In totaal waren er vijftien inzendingen waarvan de inzending van D. Meese uit Franeker in 1767 met goud werd bekroond en gepubliceerd in de verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Hij achtte "droogmaking physiek onmogelijk" maar stelde voor om paalwerk langs de oevers aan te brengen met aan de binnenzijde groen rijswerk. De oevers moesten beplant worden met gewassen, nadat de veengrond met zand of puin was vermengd. De totale kosten waren ƒ717.000,-. Maar de toen in het leven geroepen commissie (Raden, Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland), zagen in de drooglegging het beste middel tegen landverlies. Maar de Schout van Aalsmeer vond het allemaal veel te lang duren, hij had liever een snellere oplossing. Een goede oeververdediging aan de kant van Aalsmeer had zijn prioriteit. Zijn veranderende opvattingen over het droogmalen van het Meer heeft hij in 1766 ook nog op schrift gezet in het boekje "D. Slob, Redenen tegen het droogmaaken, en voor het bedwingen der Haarlemmer-Meer, bijzonderlijk aan de kant van Aalsmeer".
Ook in 1766 wordt er een nieuwe, zeskoppige, commissie aangesteld bestaande uit: Jan Engelman, Christiaan Brunings, Nolke Iges Hania, Dirk Klinkenberg, Barend Ariesz. Goudriaan, en weer M. Bolstra. Deze commissie komt met het advies om eerst de hele oostelijke oever bij Aalsmeer en de bedreigde noordelijke oevers te verstevigen. Deze met steen bestorte oeverwerken komen ook echt tot stand en bleken goed te voldoen. Over het wel of niet droogmaken van het Meer was de commissie echter verdeeld. J. Engelman, C. Brunings, N. Hania, en M. Bolstra waren tegen het droogmaken en tegen de Katwijkse uitwatering. De twee overgebleven leden, D. Klinkenberg en B. Goudriaan, bleven echter voor drooglegging en kwamen dan ook in 1769 met een plan. In dit plan zou het Meer met 112 molens leeggemalen worden, waarna 50 molens het water uit Rijnlands boezem zouden lozen. De kosten voor de 19.000 bunders waren beraamd op ƒ9.000.000,-.