2.1.1 HOOFDWEG 671 - HET RAADHUIS - DE BOUW
Eén van de eerste behoeften voor een gemeente was toch wel een eigen raadhuis, een gebouw waar de belangen van de inwoners van de gemeente Haarlemmermeer konden worden behartigd. De wegen waren nog zeer slecht, dus een gemeentehuis in het centrum van de polder leek een goed plan. De gemeenteraad speelde eerst met de gedachte een gedeelte van het raadhuis van de gemeente Heemstede te huren. De officier van justitie was daar zwaar op tegen, want kon de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn functies uitvoeren in een andere gemeente, onder meer bij huwelijken? De gemeenteraad grondde haar besluit, dat op een vroeger arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, betreffende een gemeente in Friesland, was gebaseerd. Daarin werd uitgemaakt, dat nergens bij de wet was bepaald dat een gemeentehuis zou behoeven te staan binnen de grenzen van de gemeente.
Inmiddels had raadslid Spaans voorgesteld een houten loods te bouwen in het dorp aan de Kruisvaart dat voorlopig dienst moest doen als gemeentehuis. De gemeenteraad heeft dat voorstel om verschillende redenen niet kunnen volgen. Nadat de secretaris van de gemeente inmiddels een huis had gebouwd op sectie MM, kavel 1 (de Oude Secretarie), besloot de raad in oktober 1856 een gedeelte van dat huis te huren, en dat huis werd vanaf 1 december 1856 verklaard tot gemeentehuis van Haarlemmermeer.
Gedurende de eerste jaren, toen het archief nog van een kleine omvang was en de raad uit zeven leden bestond, voldeed het gebouw nog aan de behoefte. De plaats was toch niet goed gekozen want andere ambtenaren, zoals rijks- en gemeenteontvangers, en andere instanties, zoals het postkantoor, waren al gevestigd in het dorp aan de Kruisvaart. Op een openbare vergadering van de raad van de gemeente Haarlemmermeer in april 1865 werd onder meer gesproken over een voorstel tot verplaatsen van het raadhuis en de secretarie naar Kruisdorp. Dit voorstel werd verworpen met zes tegen vijf stemmen. De raadsleden die tegen stemden, waren de volgende heren: M. Spaans, wonende aan de Hoofdvaart bij de Lisserweg, J. Klapwijk, bij de Leeghwater, P. van Rijn, aan de Hoofdvaart bij de Lisserweg, W. Verploegh, aan de Hoofdvaart bij het Venneperdorp, J. Tensen aan de IJweg bij de Venneperweg en burgemeester Amersfoordt.
Men behoefde in deze zaak niet lang te zoeken naar beweegredenen, wanneer men weet waar de heren woonden in deze gemeente. Een financiële tegenvaller was dat het Rijk de grond niet wilde schenken maar alleen verkopen tegen marktprijs. Uiteindelijk ging men toch akkoord met de bouw van het raadhuis in Kruisdorp. In de gemeenteraad van 26 april en 31 mei 1866 werd besloten tot de bouw van een raadhuis. De aanbesteding volgde op 16 augustus 1866 en het werk werd gegund aan Johannes Wilhelmus de Heij uit Kruisdorp voor 28.973 gulden.
In het najaar van 1866 werden de fundamenten gelegd en in het voorjaar van 1867 volgde de verdere opbouw. Het werk moest volgens de bepalingen van het bestek gereed zijn op 1 augustus 1867. Door verschillende omstandigheden (onder meer door vorst, regen en personeelschaarste) werd de termijn overschreden. De Heij kreeg een maand uitstel en moest de opzichter voor de maand augustus 60 gulden betalen en 75 gulden huur voor het tijdelijke raadhuis. De tijd was te kort voor de afbouw van het raadhuis voor oplevering. De bouw is toen door de gemeente stopgezet en De Heij moest het werkterrein verlaten. Hier samengevat de strafzaak van De Heij: Het geschil tussen aannemer De Heij en gemeente Haarlemmermeer over de overschrijding van de bouwtijd is letterlijk een slepende kwestie die jaren in beslag nam. En het gaat uiteindelijk maar om een paar weken, waarvoor een gemeentebestuur en een hele batterij rechters in het geweer moesten komen. Verspilde energie, een betere zaak waardig. De gemeente vond dat de aannemer het werk, zijnde de bouw van het gemeentehuis, te laat had opgeleverd. Dat zou volgens de overeenkomst op 2 september 1867 gebeurd moeten zijn. Het doet vreemd aan in het vonnis van het provinciaal gerechtshof in Noord-Holland te lezen dat De Heij en zijn mensen nog maar heel kort nodig zouden hebben om het karwei te klaren. Bovendien had De Heij bij eventuele overschrijding borgen achter de hand om het werk te laten afronden.
Met veel vertoon van macht verschenen burgemeester, gemeentesecretaris, architect, opzichter en drie veldwachters op 2 september op het bouwterrein en De Heij werd te verstaan gegeven dat hij moest ophoepelen. Tegen zo’n overmacht was De Heij niet opgewassen en hij verliet het werk onder protest. De borg M. van Dalen uit Venneperdorp heeft de bouw voltooid.
Het raadhuis werd zo op 21 september 1867 in gebruik genomen. De architect van het statige gemeentehuis was J. Buijn uit Kruisdorp. A. Verloop was de toezichthouder onder wiens toezicht het werk is uitgevoerd.

Een groep kinderen poseert voor het raadhuis aan Hoofdweg 671. Een foto uit 1907.
Het raadhuis bevatte beneden een vestibule, entreekamer, ruime secretarie, kamer voor de burgemeester, idem voor de secretaris en de veldwachters en een bergplaats. Boven was er een vestibule, een ruime raadzaal, een trouwkamer en een bergplaats te vinden. Een van de vleugels was ingericht als woning voor de secretaris, een ander gedeelte was voor de conciërge en een bewaarplaats was bestemd voor de politie. Op het torentje was een bel en in de voorgevel prijkte het wapen van Haarlemmermeer, dat bestaat uit gouden aren en zilveren golven. Zoals Vondel het noemt: Goud uit Schuim.
Al in mei 1868 was buiten onderhoud nodig voor het voegen en schilderen van het raadhuis. Dit werk werd gegund aan de aannemer Maarten van Daalen voor 1.610 gulden. Ook de verbouwing van twee lokalen in het raadhuis voor de telegrafist werd uitgevoerd door van Daalen, dit voor 220 gulden. De Heij nam dit niet en bracht de zaak voor de rechter. Hij had niet eens verweer mogen doen, zoals bleek uit het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem op 14 april 1868. Deze stelde de aannemer in het gelijk, waarop de gemeente het hogerop zocht en zo kwam deze ’belangrijke’ zaak voor het provinciaal gerechtshof en wel op 6 januari 1870.
Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank. Per saldo had niemand helemaal gelijk of ongelijk. De gemeente mocht inderdaad het werk door een ander laten afmaken, maar pas nadat de borgen van De Heij hiertoe in de gelegenheid waren gesteld. Het hof verwees de kwestie naar de Haarlemse rechtbank om alle getuigen nog eens te horen. De aannemer moest van het hof een achtste van de kosten van het geding betalen en de overige kosten kwamen voor rekening van de partij die door de rechtbank te Haarlem in het ongelijk werd gesteld. Dat werd de gemeente Haarlemmermeer, want aannemer De Heij haalde zijn recht.
De overeenkomst van het bouwcontract werd door de rechtbank te Haarlem op 5 september 1871 ontbonden. De eerste advocaat van de gemeente, Van Hoogstraten, was het hier niet mee eens. De Heij had inmiddels in zeven termijnen een bedrag van 20.281,10 gulden ontvangen, restte nog 8.691,90 gulden. Voor de totale afhandeling zou hij bij elkaar 45.058,56 gulden ontvangen.
Op 7 mei 1873 schreven de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland aan de burgemeester en wethouders te berusten in de zaak De Heij. De tweede advocaat van de gemeente, mr. A. Philips, was het met deze afhandeling niet eens, daar het volgens hem op onjuiste grondslag was gebaseerd. Philips wilde het in mei 1874 afmaken voor 15.000 gulden en in oktober 1874 werd het bedrag al 17.500 gulden. De rechtbank te Haarlem gaf 20 april 1875 haar eindvonnis in deze zaak Op 22 maart 1877 wees het hof arrest, waarbij een onderzoek van deskundigen werd aanbevolen. Het rapport van deze deskundigen was nu het onderwerp van debat tussen mr. J.Travaglino die voor de aannemer De Heij, en mr. A. Philips die voor het gemeentebestuur van de Haarlemmermeer optrad. De procureur-generaal bij het hof bepaalde zijn conclusie in deze zaak op donderdag 31 januari 1878. Eindelijk, na 10 jaar van procederen, was het arrest uitgesproken inzake aannemer Johannes de Heij te Haarlemmermeer tegen de burgemeester van deze gemeente. Het hof heeft bij vonnis bepaald aan genoemde De Heij de som van 18.613,04 uit te keren.