Ton Raaphorst’s jeugd in Nieuw-Vennep
Ik ben Ton Raaphorst geboren op 18 januari 1941 in Den Haag. Dat houdt in dat ik maar voor een deeltje, en veel later, een Venneper ben geworden. Kort, in vogelvlucht....via Nieuwe-Wetering, Oude-Wetering in Nieuw-Vennep terechtgekomen.
Na de oorlog was het voor iedereen moeilijk om weer op gang te komen natuurlijk, zo ook voor mijn vader en moeder, om als groeiend nieuw gezin een dak boven het hoofd te vinden. Wij moesten van de ene dag op de andere dag van de Weteringbrug vertrekken uit het huis van Los. Na een paar maanden inwoning bij kennissen van mijn vader (Jan Raaphorst dus) kregen we ons (letterlijk) nieuwe huis toegewezen, Gelevinkstraat 60.
Mijn eerste herinnering daaraan was dat het zo’n ontzettend groot huis was voor ons doen in die tijd. Een grote keuken, woonkeuken, WC (!!!!!) naast de voordeur, een grote schuur, 3 slaapkamers, badruimte (!!!) en een vliering. Tuin voor en tuin achter, tot een heel eind verder, een sloot. Aan de straatkant keek je naar de tocht en aan de andere kant naar de Lisserweg. Toen was het nog heel normaal dat je van de ene kant van de Meer naar de andere kant kon kijken. Pas een paar jaar later kwam er aan de tocht een kleuterschool te staan en werd de Gelevinkstraat verder en tegenover ons dichtgebouwd. Wat maar betrekkelijk was, want er was nog ruimte zat aan alle kanten. Voor ons was de hele Vennep een grote speeltuin omdat we natuurlijk alleen gewend waren aan het kanaal voor het huis aan de andere kant: Huigsloterdijk 178 en Huigsloterdijk 73 en natuurlijk het kleine huisje bij de oude draaibrug van de Nieuwe-Wetering. Daar waar nu een paar mooie vrijstaande huizen staan.
Inmiddels had ik er weer een broer bij. Ook al in Den Haag geboren. Zo had je nu 4 jongetjes Raaphorst. Tonnie (7) Kees(5) Hans (4) en de jonggeborene, Hennie, later, in 1952, gevolgd door Wim(pie). Maar toen waren we al verhuisd naar Venneperweg 454 in Beinsdorp.

Als ik in gedachten terug ga naar die tijd, komen er altijd gemengde gevoelens bij me boven. Er gebeurden in die tijd veel, voor ons als kinderen, heftige dingen. Zo gebeurde het op een dag dat mijn vader, een harde werker, helemaal alleen op een slaapkamer kwam te liggen, want op de een of andere manier had hij ergens TBC opgelopen. Voeg daarbij dat mijn moeder ook al niet zo erg gezond was (vandaar die geboortes in Den Haag) dan is het niet moeilijk voor te stellen dat we een zware tijd tegemoet gingen Met veel bezoeken van de dokter (v.d.Weg, een fijne kerel,ik vergeet hem nooit) en controles op het consultatiebueau in Hoofddorp.
En ondanks dat kregen we het voor elkaar om gewoon naar school resp. kleuterschool te gaan. Waar we het volgens mijn idee redelijk goed deden. Ik vond het wel vreemd dat we op de openbare school, bij hoofdmeester Terwee, terecht kwamen. Tenminste, dat vond ik, want ik had op Hervormde scholen in de beide Weteringen gezeten. Maar in die tijd vroeg je blijkbaar.veel minder. Volgens mij omdat je gewoon ook dikwijls geen antwoorden kreeg, ‘omdat je te klein was om dat allemaal te snappen’. Pas later realiseerde je je dat er in de Vennep eigenlijk van alles goed was verdeeld. Je had van praktisch alles 3 of meer van. Slagers, bakkers, scholen, kruideniers, kerken enz. En soms misschien wel 4, maar daar kan ik op dit moment niet zo gauw opkomen. Dat had natuurlijk te maken met de religieuze kleurkaart, maar daar hadden we op straat, toen we nog echt kleine kinderen waren, niet zo’n erg in. Later, ja.. later. Daar hielden we ons niet mee bezig.
Als we weer een open veldje hadden waar we konden voetballen was iedereen wel een beroemdheid. Di Stefano, Clavan, Wilkes, Lenstra en de Munck bijvoorbeeld.
Op de spoordijk bij de vullisbelt werden oorlogen uitgevochten tussen indianen en cowboys. Roy Rogers en Old Shatterhand losten alles op. Er werden stellingen gebouwd en loopgraven met spullen van de belt waar we soms werden weggejaagd door van Groningen, want we stookten vuurtjes met papier waar hij naar op zoek was. Wie heeft er niet tot in de schemer bussie-trap gedaan of wegkruipertje of was het verstoppertje ? Stoepranden. Wedstrijden met priktollen en wie kon zijn gewone tol het verst weg slaan of wie was er het eerst, al slaande aan het eind van de straat. En graag zonder dat-ie door een ruit vloog. Het beste zweeptouwtje was een veter uit je zondagse schoenen en anders dan maar van iemand anders. We hadden alle tijd in de wereld en ook de gelegenheid om gewoon op straat te spelen. Zo af en toe werd er wel wat van thuis geroepen dat je om goed moest denken, want als je met een kapotte bloes thuis kwam, was het oorlog. Want alles was al duur genoeg. En daar kwamen we dan op een dag wel achter als er een ruit aan diggelen ging of de kap van je klomp brak af. Natuurlijk, dat moest betaald worden. Maar waarvan dan ? Juist. Spaarpot ?!!! Wat nou als er niks in zit?. Wat bij ons heel gewoon was? Dan begin je al heel vroeg naar mogelijkheden aan het zoeken. Eerst oud papier verzamelen om bij van Groningen te laten wegen, aan een ulster, zo’n weeginstrument met ingebouwde veer, 1 oog en een haak, in het midden een schaalverdeling. Toen had je nog geen idee dat het ding natuurlijk nooit ge-ijkt werd en dat je aardig beduveld kon worden. Maar eigenlijk deed je het zelf ook wel, omdat, als je het hele dorp had afgestruind op zoek naar ouwe kranten, er op de vuilnisbelt ook nog wel het een en ander te vinden was. Misschien wel wat ijzer of lood of koper dat hij over het hoofd had gezien. Van pachtrecht wist je niks, dus......dan verkocht je hem eigenlijk zijn eigen spullen.
Als kinderen waren we eigenlijk al heel vroeg aan het werk zoeken. En er waren daar heel veel kinderen. Want ondanks, of misschien wel dankzij de oorlog, was dat gewoon doorgegaan. Tenminste wel bij ons en verder in de straat. In het rijtje bij ons, in de nieuwe huizen, woonden de meesten, zoals de kinderen Beerendonk, Vastenhout, Spreeuw en later van ‘ die nieuwen aan de overkant. Over het algemeen kregen we daar maar moeizaam contact mee, want je bleef toch wel omgaan met de jongens en meisjes uit de straat en van school. Ook al woonden die dan aan de andere kant van de Hoofdvaart, zoals Flip en Kees Kroes, waarvan ik me ook nog wel een verjaardag herinner. Twee zussen hadden ze, geloof ik. Niet dat ik daar belangstelling voor had. Ze waren ouder volgens mij en bovendien ontstond onze interesse in de andere kunne pas veel later en schoorvoetend. Die uit de straat heb ik hiervoor al genoemd, maar daar hoorde zeker Geppie Cuvelier nog bij. Van de andere kant van de tocht Appie Griekspoor, die later, net als Flip en ik naar de ULO in Hoofddorp zouden gaan.
Ondertussen lag mijn vader al heel lang ziek te wezen op die slaapkamer aan de voorkant. Op die manier kon hij het dagelijkse leven toch nog een beetje volgen ook al gebeurde er niet zo heel veel. Het was wel zo dat hij ons dan heel goed in de gaten kon houden, kon corrigeren, zoals dat tegenwoordig heet, en als je het heel bont had gemaakt, op het matje kon roepen. Dat gebeurde dan natuurlijk meestal als ik buiten zijn gezichtsveld iets had gedaan wat niet door de beugel kon. En dat kwam wel eens voor. Zijn Norton, waar hij zo trots op was stond werkeloos in de schuur, tot die, ook uit geldnood, verkocht moest worden. Ik denk dat ik dat net zo erg vond als hijzelf.

Het duurde nog een hele tijd voordat hij werd opgenomen in een sanatorium in Aerdenhout (?) en alles bij elkaar was het meer dan een jaar dat hij genezen werd verklaard. Maar wanneer dat was weet ik niet meer. Wat ik ook graag deed, net als b.v Geppie en Toontje Beerendonk, was vissen. Van de spoorbrug, bij de duiker tegenover slager Kroes, bij de grote brug, eronder op de richel of in de tocht. Soms had Geppie z’n vader, Harrie Cuvelier, snoekvisjes nodig. Het liefst grondeltjes want die waren sterk en levendiger dan voorntjes of witvisjes. Bovendien kregen we er een stuiver per stuk voor. Ik moet bekennen dat ik dat thuis niet altijd vertelde. Het was de tijd dat een regeringsbrood 42 cent kostte bij Verhoeven, maar daar dacht je niet aan. De Hoofdvaart was voor ons heel belangrijk water. Om in te vissen, te zwemmen als het weer eens een hete zomer was. ’s Winters natuurlijk ijspret tot de dooi inzette en dan wie durfde over die golvende vlakte naar de overkant te rennen. Schotsie-bommen. Ik moet bekennen dat ik daar niet zo’n held in was. Ook niet met zwemmen. Dat kon ik niet. Wel een beetje krabbelen op z’n hondjes, maar ik was bang voor water, omdat ik op de Oude-Wetering bijna ben verdronken door bij het vissen achteruit van de steiger voor het huis in het kanaal viel. Buiten bereik van de ducdalfs en de wasstoep. Tenminste, buiten mijn bereik, maar gelukkig niet van mijn vader die door mijn broer Kees was gewaarschuwd dat Tonnie in het water lag. Die kwam toevallig naar voren lopen. Daar heb ik dus behoorlijk watervrees aan overgehouden. Er verdronken in dat waterrijke gebied regelmatig kinderen. In mijn herinnering een kind van Spruitenburg (?) bij de brug en zeker een zoontje van een kennis van mijn vader aan de Nieuwe-Wetering, Tonnie Koolloos, die ik als kleuter had gekend omdat ik er wel eens kwam met mijn ouders. Dus, vissen ja...maar zwemmen...liever niet en veel later bij de spoorbrug, op z’n hondjes . Lekker opdrogen op de weg en de dazen van mekaars lijf slaan.
Op school deed ik het blijkbaar redelijk tot goed, maar ik weet nog dat het niet meeviel. Komend van het bijzonder onderwijs waar het schooljaar liep van april - april, kwam ik op de openbare school met als schooljaar september - september. Ik was 7 jaar, had maar een paar maanden in de tweede gezeten, maar ik werd na de verhuizing in die zomer, in de derde klas gezet. Waar ik niet blij of gelukkig was, dat weet ik nog goed. Natuurlijk de kleinste van de klas, je voelt je de domste en dat laat iedereen je wel voelen ook. Niet allemaal maar er zijn er altijd wel die je als mikpunt gebruiken. Dat werd helemaal erg toen mijn vader ziek werd en we een tijd echt in armoede leefden. Toen leerde je je echte vriendjes kennen. Enfin, ik kwam er elk jaar weer goed doorheen en met wat bijles na schooltijd bij meester Terwee thuis (staat het er nog?) in rekenen en Frans (!) samen met zijn zoontje Tommie werd ik klaargestoomd voor de ULO in Hoofddorp. Zo had ik het er na schooltijd maar druk mee. Wat minder tijd voor gewoon op straat rondhangen want er moesten boodschappen worden gedaan, in huis geholpen, groentetuin bijgehouden. Haal effe dit doe effe dat. Er moesten bieten worden gedund. Tegenwoordig zou dat kinderarbeid worden genoemd, maar iedereen deed het. Goed beschouwd kropen er hele legers jeugd, van groot tot klein en soms ook huismoeders met van alles om de knieën gebonden de 250 of 500 meter over de keiharde zeeklei. Voor een gulden of twee-vijftig een regel. In zon of regen. Heen en terug naar de fles met drinken (water of kouwe thee) in de grond gegraven om hem koel te houden. De kunst was het natuurlijk om drie regels mee te nemen en dan toch nog als eerste aan het eind aan te komen. Soms nam je dan even de tijd om, als het zo uit kwam even de kop in de tocht te steken of er zelfs een slok water van te nemen. Tot een eindje in de 50-er jaren kon dat nog, tot op grote schaal kunstmest gebruikt ging worden om de Grote Graanschuur tot volle produktie te brengen. Nederland herrees met deze Marshall-hulp en daar moesten we dankbaar voor zijn.
Gelukkig werd mijn vader weer gezond evenals oom Gerrit, want die had aan zijn tijd als dwangarbeider in Duitsland ook een zwakke gezondheid overgehouden. En samen gingen ze een eigen bedrijf opbouwen. Later apart, want het waren toch wat anders gerichte karakters. Bovendien; waar moest dat tuindersbedrijf dan eigenlijk worden opgezet. In Nieuw-Vennep of in Oude-Wetering. Zo scheidden langzamerhand hun wegen. Hielpen elkaar nog wel met werk vinden en uitvoeren maar ome Gerrit bleef aan de Lisserweg en mijn vader huurde uiteindelijk een stuk grond beneden bij de Hillegommerbrug. Voorlopig woonden we dus nog in de Vennep, maar dat zou gauw gaan veranderen. In 1952 ging ik naar de ULO en eind 1953 verhuisden we naar de Hillegommerbuurt. Tot juni 1956 heb ik dus klasgenoten gehad waarmee ik had opgetrokken toen ik klein was, maar dan al merk je dat contacten verwateren en dat je uit elkaar groeit. Logisch .De wereld om je heen wordt belangwekkender, niet in het begin, maar toch.... Opeens krijg je te maken met kinderen uit Badhoevedorp, Halfweg, Zwanenburg, Vijfhuizen, vanuit de buurt van t Kabel en Hoofddorp zelf. Alles raakte naar je gevoel in een versnelling. Die had je niet alleen graag op je ouwe fiets, maar je wilde de rest toch ook graag bijhouden. Dat werd een hele klus. Maar dat zou een heel ander verhaal blijken te worden. Want herinneringen zijn vaak als een foto uit die jaren, zwart-wit, en iedereen kleurt die naar eigen inzicht, naar eigen vermogen in. Soms blijft het plaatje scherp, maar meestal is het wat vervaagd, zijn de contouren herkenbaar of details zelfs helemaal verdwenen. Maar dat heb je nou eenmaal als je ouder wordt. Hans, dit is het voorlopig even voor wat betreft mijn eerste ingevingen over de periode dat het gezin Raaphorst in Nieuw-Vennep woonde.