OVER DEZE WEBSITE   |   GASTENBOEK   |   AANRADERS   |   DISCLAIMER   

Tekst   Foto's
HOME     HAARLEMMERMEER      DORPEN      T OUDE BUURTJE      PERSONEN      ZOEKPLAATJES      FOTOALBUMS      FILMS     
»  Bult, Dr J
»  Heije, Dr Jan Pieter
»  Marel, Aart van der
»  Mienis Bouwbedrijf
»  Zuijdam, Dr D W

JAN PIETER HEIJE - EEN HERINNERINGSWOORD
door
J. M. E. DERCKSEN.

Artkel uit: Het Leeskabinet – 1876 2e deel

"La poësie s’en va," klinkt bij wijlen de kreet der ontmoediging uit den mond van hen, die in deze eeuw van ijzer en stoom, van algebra en chemie, een treurig lot meenen bereid te zien aan eene uiting van den menschelijken geest, die het ideale zoekt en den kunstvorm vereert, welke dat ideale tracht te belichamen in het gesproken of geschreven woord. Ik voor mij slaak dien klaagtoon niet; omdat ik hem ongegrond acht. Maar zoo ik meen dat de poëzie blijven zal; ik mag niet ontkennen dat het getal der dichters begint te dunnen. Nauwelijks toch heeft een jaarkring zijn heelenden invloed doen gevoelen, aan de wonde door Potgieter’s dood der Nederlandsche Muze toegebracht, of zij bedekt haar gelaat met den sluier der rouwe om het heengaan van Dr. Jan Pieter Heije, een harer trouwste vereerders, een harer liefste zonen.
Het zij mij vergund in dit tijdschrift eenige woorden terneder te schrijven, welke de strekking hebben, te doen zien wie Heije was, als lid der groote menschen maatschappij, als dichter het meest.  

 Op den 1sten Maart 1809 te Amsterdam geboren, gaf hij al spoedig blijken van zoo gunstigen aanleg, dat zijne ouders besloten van hem een geleerde te maken, hem het voorbereidend hooger onderwijs deden genieten, en als student in de medicijnen aan het Athenaeum zijner geboorte- en woonplaats deden inschrijven. Vandaar vertrok hij naar Leiden, waar hij zijne studiën zou voortzetten, zoodat wij hem als het jaar 1827 zijn loop besluit, op de Breedestraat, tegenover het hotel "de Zon", ten huize van Van der Lelie, geïnstalleerd vinden, op een tweetal kamers, dat zeker den stempel zal gedragen hebben van een tijd, waarin een student-auteur schreef:

".   .......   Geen kristallijnen kroonen
Versieren ’t gul vertrek, waarop studenten wonen. "

Dat een jong mensch als hij zich al spoedig op tal van vrienden mocht beroemen laat zich lichtelijk begrijpen; en dat de poëzie toen reeds in hem een beoefenaar vond, blijkt uit menig dichtstukje in dien tijd vervaardigd. Zoo leefde hij, tusschen studie en uitspanning zijn tijd verdeelende, voort, totdat de Belgische revolutie uitbrak, die aan zoo menig "Wapenkreet" het aanzijn gaf, waaronder Heije de zijne mengde, en die tengevolge had dat, zooals Bogaers het uitdrukte:

“.   .   . eensklaps, als een bliksemstraal,
Om Neèrlands grens een gordel gloorde
van tachtig duizend man in ’t staal."

Onder deze mannen behoorde ook onze dichter, die bij de Jagercompagnie werd ingedeeld, uit Leidsche studenten bestaande, wier wapenfeiten ik onvermeld laat, als elders behoorlijk geboekt. Een enkel echter make hierop eene uitzondering, omdat wij er een der krachtigste gedichten van Heije aan te danken hebben. Ik bedoel de inneming van Behringen, op 5 Augustus 1831, waarbij de Studenten Jagers zich, onder bevel van een anderen dichter-krijgsman,: D. J. Den Beer Poortugael, toen nog tweede luitenant, thans gepensioneerd hoofdofficier, onderscheidden, doch hunne eere duur betaalden met het bloed van den student in de rechten: Beeckman, wien men, in de Pieterskerk te Leiden, een gedenkteeken heeft opgericht.

"Wij sterven als Beeckman of wreken zijn dood!"

ruischt het nu van de snaren des nieuwen Tyrtaeus’, in zijn lied dat den naam des lieven dooden ten opschrift draagt; en waarmede hij uitdrukt wat werkelijk de Studenten Jagers gevoelden, zooals ons duidelijk wordt wanneer wij zien dat, twee dagen later, toen het geschut bij Krimpt donderde, door hen, die in de reserve stonden, een verzoek tot den commandant werd gericht, om te mogen oprukken en aan den strijd deelnemen.
Geen wonder dan ook dat toen zij, op 23 September van hetzelfde, jaar binnen de woonstede der Alma Mater — het "Zoet Leiden", door W. R. Veder bezongen — terugkeerden, er schier geen einde kwam aan het gejubel, waarmede zij werden ingehaald, en Heije toen meer dan ooit moest gevoelen, wat hij, op 3 October, in zijn toast: "Hollands Roem" zeide:

"Wel hem, wiens voet den grond betreedt,
Waarop hij ’t daglicht zag,
Die zoet en zuur en lief en leed,
Daar, rustig, dragen mag."

Niettegenstaande de stremming, welke het kampementsleven, in de studiën der Academische jongelingschap moest teweeg brengen, promoveerde hij reeds den 28sten Juni 1832 als Doctor in de medicijnen, na verdediging van eenige theses en het schrijven van een: "Specimen psychologico-medicum inaugurale: De Morbis qui mentales dicuntur", dat van zijne belangstelling getuigde in ziekteverschijnselen, die hem later de pen deden opnemen, om eene betere regeling der wetgeving op krankzinnigen en hunne plaatsing in gestichten te verkrijgen. Achter die dissertatie vindt men een gedicht van den genialen, vroeggestorven Aernoud Drost, schrijver van "Hermingard van de Eikenterpen", waarin hij den jeugdigen Doctor, welhaast Dokter, toeroept:

“Geluk! geluk! treed fier uw werkkring In,
Wees Engel Gods, den kranken toegezonden,
Voel immer u, door vaderlandschen zin,
Aan ’t cythertuig en muzenkoor verbonden.
….
Uw deel, mijn friend! zij liefde en rust en eer...
Ach de arme taai! zij heeft geen woorden meer! "

Wat den eersten wensch betreft, hij werd vervuld. 25 jaren lang was hij, als geneesheer, te Amsterdam gevestigd, voor de lijdende menschheid, wat een getrouw en bekwaam Arts moet wezen. Hij deed meer. Het medische tijdschrift: "Wenken en meeningen" vond in hem een nauwgezet redacteur, die zijne taak eerst opgaf, toen hij in 1840 de leiding van het "Archief voor geneeskunde" op zich nam. In laatstgemeld periodiek geschrift schreef hij stukken "Over geneeskundige staatsregeling", welke het bewijs leveren, met hoeveel recht hem het lidmaatschap der "Staatscommissie voor geneeswetgeving", dat hij in 1842 verkreeg, werd opgedragen; en toen hij, in 1853, tot lid van Amstels gemeenteraad gekozen werd, deed hij ook daar zijne stem hooren in het belang der "geneeskundige armenzorg", welke, naar zijne meening, veel te wenschen overliet. Daar hij echter de in zijn oog bestaande misbruiken, met al de kracht en energie van een eerlijk en talentvol man, aanviel, waren er lieden die, het: "Chaque prêtre prêche pour sa paroisse" toepassende, er, ten jare 1857, in slaagden hem niet te doen herkiezen. Mij dunkt, bij die gelegenheid moet menig raadslid het woord op de lippen hebben gezweefd: "Rien ne manque a sa gloire, il manque a la notre." Voorzeker, want dat gevallen raadslid stond hoog aangeschreven bij allen die het volk en de dichtkunst beminnen. "Cythertuig en Muzenkoor" hadden een trouwen priester in hem gevonden.

Belastte hij zich van 1832 tot 1834 met de uitgave van: "De Vriend des Vaderlands", in laatstgemeld jaar richtte hij met Potgieter, Beets en anderen, het tijdschrift: "De Muzen" op, dat zich echter slechts kort slaande hield. Gelukkiger was hij met het bekende tijdschrift: "De Gids" waaraan hij met Bakhuyzen van den Brink, Beets, Potgieter en Hasebroek het aanzijn gaf, welks eerste jaargang in 1838 verscheen en dat tot dusverre onafgebroken werd voortgezet. In dien eersten jaargang zien wij Heije’s eigenaardig talent en richting reeds uitkomen. Eenige liederen, welke hij daarin ten beste geeft, doet hij voorafgaan van enkele woorden, waarin hij verklaart, dat onder de vooroordeelen welke hem reeds lang vervolgd hebben, behoort, dat onze taal niet zoude geschikt zijn om gezongen te worden. Hij gelooft dat niet en zal trachten het door zijne eigene liederen te bewijzen. Zingen is immers, naar zijne meening "niet anders dan een verfijnd en edel spreken, waarbij de onwillekeurige toonwisselingen van hartstocht en gevoel tot bepaalde toonen worden, waarvan de componist en de zanger zich naar willekeur bedienen kunnen" en hij komt daardoor tot de conclusie, dat eene taal die gesproken kan worden, ook tot zingen geschikt is; meer nog, hij bewijst het door regels als deze, waarin hij de sylphiden toeroept:

"Schuilt in ’t rozenblad
Als de Middag gloeit;
Speelt en baadt in ’t nat,
In den kelk gevloeid;
Vliedt daar ’t zonnevuur
Van het Middaguur;

en wanneer hij dezen kinderen der fantasie de woorden in den mond legt:

"Wij zingen en dansen bij ’t suizen van ’t riet,
Als ’t flikkren der sterren weerkaatst in den vliet."

Waarlijk, het was dan ook eene goede gedachte van het bestuur der "Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen" dat zij in 1841, de "Liederen en zangen" van dezen dichter bekroonde met haren gouden eerepenning, al behoefden zij dien niet om in Nederland gewaardeerd te worden. Toch was hem, in 1847, nog een andere triomf weggelegd: de bekrooning zijner "Kinderliederen" door de Maatschappij "Tot nut van ’t algemeen", in welks hoofdbestuur hij reeds sedert 1844 zitting had. Die kinderliederen immers waren het, welke vooral zijnen roem vestigden. Jammer maar dat, bij de beoordeeling er van, de Eenzijdigheid gelegenheid vond eene andere reputatie af te breken, die immers veilig naast die van Heije had kunnen blijven bestaan. Omdat de bekroonde, op uitstekende wijze en in hoogst zangerigen vorm, sympathie wist te wekken voor zijne: "Zeven kikkertjes, nachtegaaltjes, haasjes, poesjes en glimwormpjes"; voor zijne "boterblommetjes, viooltjes, brandneteltjes en verflenste bloempjes"; voor zijne "hobbelpaarden, vogelverschrikkers, appelboomen en vogelnestjes" ; moest op eenmaal onze Hieronymus van Alphen, met zijne door God beminde kinderen, zijn glazenbrekenden en onvoorzichtigheid beweenenden Cornelis, pruimenlievend Jantje, en met al zijne overige van ’t kwaad afkeerige en konijnbegeerige zielen, naar den scheurmand verwezen worden, om dan verder, in gezelschap van Lafontaine’s romans en Feith’s romancen, naar den papiermolen te wandelen, en daar, gelouterd, een nieuw bestaan te ontvangen. Jammerlijke dwaling, die ons bij iedere hooggeschatte aanwinst met een verlies bedreigt, en waartegen Heije’s voorbeeld zelf had behooren te waarschuwen. Hij, toch, bezingt niet uitsluitend den Dageraad en Zonsopgang, maar vindt poëzie In den maneschijn, ook Des avonds laat; hij waardeert het Vlasbloemetje, zoowel als de Maandroos; en het klein Spinnekopje zelfs vergeet hij niet, waar hij den Nachtegaal vereert. Dan reeds genoeg over deze zonderlinge richting in het brein der critici, die steeds schijnen te vreezen dat er te veel sterretjes aan den letterkundigen hemel zullen komen, en bijna nooit een voetstuk voor een standbeeld oprichten, zonder een ander te willen omwerpen. Veeleer verkwikken wij ons in de zangerige liedekens zelve, die het bewijs leveren dat de dichter gehouden heeft wat hij beloofde, toen hij het hiervoren aangehaald artikel in: "de Gids" ternederschreef. Liever hooren wij uit der kinderen mond het klinken:

"Zie de maan schijnt door de boomen,
Makkers staakt uw wild geraas;
’t Heerlijk avendje is gekomen
’t Avendje van Sint-Niclaas"

of hen gewagen van dat poesje, welks velletje zoo zacht is en welks pootjes fluweel gelijken, van dat

"Haantje, baantje, koekeloer!"

die voor: "een handje voer" zooveel "spuls moest maken", van het Klein spinnekopje en zijn web; van "Lorretje kaporretje, kapoe," en van .... maar waartoe voortgegaan, of kennen wij, die kinderen hebben of bezeten hebben, niet die juweeltjes van eenvoud en liefelijkheid, door zachte stemmetjes vertolkt tot muziek?

Ook op een ander gebied toonde Heije zich kindervriend. Wij denken hier aan zijne bewerking der "sprookjes uit de oude doos op rijm gebracht: Roodkapje, de gelaarsde Kat en Klein duimpje," drie gedichten vol eenvoud en kunstwaarde, waarvan de twee eersten, ook met ets-photogrammen van Hein J. Burgers en eene Hoogduitsche vertaling van mevrouwe Henriette Heinze-Berg in het licht verschenen.

Maar niet slechts als kinderdichter was hij groot; zijne volksdichten zijn daar, om te bewijzen wat hij ook op dat gebied leverde; en nu weten wij wel, dat ons volk steeds voortgaat er andere rijmen op na te houden, wier eenige verdienste in hunne ongerijmdheid en gemeenheid bestaat; dat de mannen die bij Ulrich te Rotterdam, op koffiezakken papier, hunne orgeldraaierspoëzie doen drukken, heel wat meer succes op hun pogen hebben dan een Heije of een Beets, waar de een van "een Ruyter koen" en de ander van "Stoomen, stoomen, stoomen" zingt; maar wij weten ook, dat dit niets ontneemt aan de verdiensten van hen, die den wansmaak willen verjagen en eene betere toekomst voorbereiden; wij zien reeds den morgenstond eens schooneren dageraads lumieren, waar wij de rappe jongens onzer Leidsche kanonneerboot hooren zingen van de

".   .   . schittrende kleuren van Nederlands vlag,"

die zoo "fier langs den vloed" wappert; of onze infanterie zich den vervelenden tocht naar Katwijk hooren verkorten, door het "Triomfantelijk lied van de zilvervloot". Wij hebben dan goede hope voor onze volkspoëzie, als middel van volksopvoeding, en vleien er ons mede dat ook deze volksdichten daartoe krachtig zullen medewerken.
Het zal immers een schoone dag zijn voor Nederland als de smakelooze liederen, die bij nationale feesten ons oor hinderen, vervangen worden door: "Rap en vroom," "Houw en trouw”, "Vrij", "Flink", "Jan Stavast," "Landswijs, Landseer," "Zuinigjes" en "Stuurlui", en als de oude, weemoed en reinheid ademende, zangen van "De twee koningskinderen", "Scheiden," "Van Brunenburg," "Van een ruiter en een koningsdochter," "Van een jagertje" en " ’t Looze molenarinnetje" eene plaats veroverden nevens de Fransche en Duitsche romances, die in de woonkamers der meer gegoeden een burgerrecht hebben verkregen, dat wij hen niet onvoorwaardelijk zouden willen toestaan, maar evenmin geheel ontzeggen.
Om dien dag te doen aanbreken, was het voorzeker dat Heije lid werd van het bestuur der Burgerzangschool, door de Amsterdamsche Nutsdepartementen opgericht, en gedurende meer dan dertig jaren hoofdbestuurder en secretaris bleef dier Maatschappij van toonkunst, welke zulk eene welverdiende gunstige bekendheid in Nederland geniet, dat ik haren werkkring niet nader behoef te omschrijven. Vandaar ook, dat hij diezelfde betrekking aannam bij de "Vereeniging van Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis", welks jongste arbeid, bestaande uit een keur van psalmen van Jan Pietersz. Sweelinck, door hem met eene voorrede werd ingeleid, welke de zachtste snaren in ons gemoed doet trillen en door F. H. L. Tiedeman wordt aangeduid als "vijf bladzijden aan een uitgeput lichaam door den immer werkdadigen geest ontwrongen", als "profetie en testament tegelijkertijd", omdat in die regelen, welke "Februari 1876" tot onderschrift hebben, de grijze dichter voor de laatste maal het woord voerde tot allen, die hij zoo gaarne: "mijn volk" noemde, want wij weten het immers dat hij op Donderdag den 24sten dier maand, een leven vaarwel zeide, dat voor hem werken en streven — voorzeker ook wel eens lijden — geweest is.
Voorwaar, dat hadden zij niet gedacht, die hem bij den Jagersmaaltijd, te Leiden in den "Lion d’or" gehouden, zagen aanzitten, en een deel van zijn "wapenkreet"— maar nu “als eene curieuse bijzonderheid" — hoorden voordragen, toen de Leidsche Alma Mater haar derde eeuwfeest vierde. Zij wisten wel, dat hij niet meer de gezondheid genoot, welke vroeger zijn deel was; maar dat de eerste Sprokkelmaand, welke op die van het jubeljaar 1875 zou volgen, ook dezen oudjager het laatste: "op de plaats rust" zou commandeeren, dat wisten zij niet.

En op welke plaats wordt die rust genoten?
Eene kleine, maar uitgelezen schaar van vrienden en vereerders vereenigde zich, des Maandags na zijn overlijden, binnen de gemeente Abbenes, waar zijn stoffelijk overschot in zijn familiegraf werd bijgezet. Een zijner liederen ruischte daar, over de geopende spelonke des doods, uit den mond der schoolkinderen, die het van hunne ouders konden weten hoe deze dichter, ook als mensch, de nieuwe gemeente in den Haarlemmermeer tot zegen verstrekte. Dat weet ook de Herder en Leeraar der Hervormden, Ds. Bervoets, die er van gewaagt in eene korte rede, welke gevolgd wordt door een woord des Hoofdonderwijzers, de heer Boekel, die over den kindervriend Heije spreekt. De toespraken worden beantwoord door den heer Zervas, van Keulen, echtgenoot van des overledenen eenig kind, geboren uit zijn huwelijk met vrouwe Maria Margaretha Van Voorst, dat op den 14 November 1850 werd gesloten; een man die reeds eenig recht op onze belangstelling heeft, omdat Heije aan hem het levensgeluk van die Sophia betrouwde, wier portret de nieuwe uitgave der "kinderliederen" versiert, welke ten jare 1861 in ’t licht verschenen en wier liefde een der schoonste bloemen op ’s dichters levenspad geweest is; aan wier opvoeding hij niet het minst arbeidde, sedert hij in 1857, de geneeskundige praktijk nederleide, om uitsluitend voor zijn gezin, zijne letteroefeningen en eenige nuttige instellingen te leven. Onder de laatste rekenen wij ook nog het "Armenpatronaat" en "de Vereeniging tot ziekenverpleging", welke geheel of ten deele aan zijne geestkracht hun bestaan verschuldigd waren; terwijl wij ons tevens herinneren, dat het onderwijs in de gymnastiek in hem een ijverig bevorderaar vond. 

En hebben wij hiermede recht gedaan aan Heije’s werkzaamheid op zoo menig gebied, ook waar hij onder den pseudoniem : Dr. Jan van Amstel optrad ? Voorzeker neen! Dit "Herinneringswoord" zou dan immers tot eene biografie moeten worden uitgebreid. Dan zou mij de ruimte voor evenveel vellen druks moeten geschonken worden, als ik in dit tijdschrift er bladzijden voor mag eischen. Toch moge het geschrevene genoeg zijn om u Heije te doen waardeeren als dichter, als burger, als mensch.
Als mensch! Voorzeker! En toch hoeveel grooter zou die waardeering, tot vereering gestegen, niet zijn, als ik het recht had u met zijne "Poëzie des huizes", getuigende van het "Innigst leven eens dichters", bekend te maken, uit twee dikke 12° boekdeelen, waarvan slechts een vijftigtal exemplaren werden gedrukt, die, met het: "Niet in den handel" op den titel, reeds aanspraak zouden hebben op onze bescheidenheid, al had de Auteur niet goed gevonden er een bepaald verbod aan toe te voegen, dat mij dwingt over den inhoud een plechtig stilzwijgen te bewaren. Ik heb niet eens den troost, dat het mij later zal vrijstaan met mijne lezers die bundels te doorloopen, en er stoffe uit te garen voor eene bloemlezing, die meer dan iets anders geschikt zou zijn te doen zien, welke schatten van liefde en goedheid uit de mijn van dat dichterhart konden worden opgedolven; want eerst honderd jaren na des Schrijvers geboorte, dus in de maand Maart 1909, mogen wij die mijn ontginnen, en ik vrees, dat ik dan weinig lust tot dien arbeid zal gevoelen, zoo niet reeds de dood dien heeft onmogelijk gemaakt.
En toch, dit betreur ik niet zoozeer, als het feit, dat het Nederlandsche volk vooralsnog verstoken blijft van het genot een zijner grootste dichters te leeren kennen, in al den eenvoud van zijn kinderlijk gemoed, in zijn rijk zieleleven, in zijne betrekking tot de zijnen, wier liefde en glorie hij was, gelijk hij dat blijven moge van zijn vaderland.

Leiden, 12 Maart 1876.


 
WAT WEET U VAN DEZE FOTO?
Als u iets weet over deze foto klik dan op "Meer over deze foto" en geef uw informatie door!

MEER OVER DEZE FOTO >>  

© Jan Wies 2024 | j.wies@planet.nl | Kruislaan 28, 2131WD Hoofddorp | telefoon: 023 5636680 Gesponsord door Clic2connect