OVER DEZE WEBSITE   |   GASTENBOEK   |   AANRADERS   |   DISCLAIMER   

Tekst   Foto's
HOME     HAARLEMMERMEER      DORPEN      T OUDE BUURTJE      PERSONEN      ZOEKPLAATJES      FOTOALBUMS      FILMS     
»  Droogmakingsplannen 17e Eeuw
»  Droogmakingsplannen 18e Eeuw
»  Droogmakingsplannen 19e Eeuw
»  Cruquius, Nicolaas Samuel
»  1839-52 de Droogmaking
»  1845 Bouw Gemaal Leeghwater
»  1850 de Polderjongen
»  1852 Verkaveling en Inrichting
»  1854 Tochtje door nieuwe Polder
»  1858-60 Gedenkpenningen Droogmaking
»  1852-70 de Kolonisatie
»  1870-90 de Landbouwcrisis
»  1890-1920 Economisch Herstel
»  1920-45 begin verstedelijking
»  1940-45 Onderduikers in Haarlemmermeer
»  Deel 1: Fam Bogaard
»  Deel 2: Fam Bogaard Vervolg
»  Deel 3: Fam Breyer
»  1945-75 Sterkere Verstedelijking
»  Boerderij namen

 DE ONDERDUIKERS IN DE HAARLEMMERMEER - deel 1

Uit: VRIJ NEDERLAND – 16 Maart 1985
Door: Anita van Ommeren en Ageeth Scherphuis
Foto’s en reprodukties Bert Nienhuis

6 OKTOBER 1943; Metje Bogaard was in de keuken bezig toen er een motor stopte en er twee politiemannen, in burger, het erf opkwamen. Ze zag ze aankomen door het raam, ze liepen rechtstreeks naar de keukendeur: er was geen tijd om alarm te slaan. Die ochtend had de politie een jongen aangehouden die met zwart vlees de Haarlemmermeer uit wilde. Op het politiebureau in Heemstede had die jongen, om niet gepakt te worden, de eerste naam genoemd die hem te binnen schoot. Een van de meest voorkomende in de Haarlemmermeer: Bogaard, daar kwam het vlees vandaan. De kastelein van het café waar veel zwart werd gehandeld, heette bijvoorbeeld zo. Maar ook boer Bogaard van wie de halve Meer wist dat hij joden verborg. Toen de politiemannen in de boerderij van Bogaard geen sporen vonden van clandestien slachten, liep een van hen door naar achteren, de boomgaard in, waar meer dan 20 joodse kinderen verstopt zaten. De meeste van de 34 volwassen joodse onderduikers zaten daar ook, in hun schuilplaatsen.
Met je Bogaard, 41 jaar later: ’Met Kees, een niet-joodse onderduiker, die in huis was, ben ik erachter aan gegaan. Ze liepen rechtstreeks naar de schuilplaats van de kinderen. "Jodenkinderen," riep de man, toen hij ze angstig tegen elkaar aan gedrukt zag staan: "Rot joden, ze moeten allemaal mee."
Kees holde zonder iets te zeggen terug om de revolver te halen en Willem te waarschuwen.’ Willem Bogaard: ’Ik was bij de tocht aan het ploegen die ochtend, we moesten tarwe zaaien. Je lette altijd op, dat was een tweede natuur — we wisten dat we op een vulkaan zaten. Opeens kwam een van de onderduikers aan hollen, hij zei dat er weer een huiszoeking was en dat de Nederlandse rechercheur rechtstreeks naar de kinderen was gelopen. Hij kende hem: Van Duyn uit Heemstede. "Zal ik hem doodschieten?" vroeg hij.
Dat kwam niet zomaar uit de lucht vallen. Na de vorige overval waarbij ze drie joodse mensen hadden meegenomen, hadden we afgesproken dat we ze niet meer zomaar zouden laten gaan. Ik ben met Kees naar Van Duyn toegelopen en ik heb hem gevraagd wat hij wilde. Hij stond daar wijdbeens, duimen in z’n vestje, hoed op z’n hoofd.
"Bent u Bogaard?" vroeg hij. "Dat gaat u niet aan."
En hij dreigend, een stap naar me toe komend: "Dat gaat me wel aan." Ik zei hem nog niet door te lopen, maar voor hij iets terug kon zeggen, vloog er een kogel door zijn hart en stootte hij alleen nog een paar vreselijke vloeken uit.’ Metje Bogaard: ’Hij gilde en viel vlak voor mijn voeten neer.’

De neergeschoten Van Duyn in de boomgaard

De andere politieman vluchtte weg, niet voor lang, dat begreep iedereen. Ze zouden terugkomen, en niet met z’n tweeën. Willem Bogaard: ’Er was paniek. We hadden afgesproken dat alle kinderen naar de tocht zouden gaan als er onraad was. Dat is niet gebeurd, uit angst waren ze weggekropen bij de buren. De mensen die we vroegen de kinderen te halen, durfden niet. Er was een vrouw aan het bieten snijden, die greep haar fiets en heeft ze gewaarschuwd.’
Metje Bogaard: ’M’n ome Willem heeft meteen een stel kinderen meegenomen, ik ben met een paar naar de boerderij van Rus gelopen en daar ben ik ongezien in de schuur gekomen. We zijn helemaal onder het kaf gekropen, de kinderen zaten er tot over hun haren in — doodstil. Hoe langer ’t duurde hoe banger ik werd dat ze zouden stikken.’
Willem Bogaard: ’Alle volwassenen zaten m de schuilplaatsen en ik ben met de kinderen naar de tocht gelopen, maar het was te laat. Alles was al afgezet, we konden er niet meer ongezien overheen.’

Cor van Stam, toen als Cor van de Meer leider van het district Haarlemmermeer van de Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers en Landelijke Knokploegen, de LOLKP, en na de oorlog burgemeester van de Haarlemmermeer, vergaderde die middag aan de Hoofdweg. ’Om een uur of vier hoorden we overvalauto’s en gevechtswagens langs komen. Het waren Duitse militairen, Sicherheitsdienst uit Amsterdam en Nederlandse politie, tussen de 300 en 400 man. Ze hebben het hele blok waar de Boogaards wonen, 10 km in de omtrek, afgezet en dat hebben ze in lange rijen, mannetje aan mannetje met honden afgezocht.’

Willem Bogaard: ’Ik zat daar aan de tocht met twintig doodsbange kinderen en ik kon niet voor- of achteruit. We hoorden de auto’s aankomen over de weg, ’s middags kwamen de Duitsers het land in zetten, met speurhonden. Ik zag dat er geen redding meer mogelijk was, ik kon maar één ding doen: de kinderen een voor een in het water zetten, tegen de walkant aan. Dat heb ik gedaan en ik ben erbij gaan staan. We hoorden de Duitsers praten, maar we konden ze niet zien. We hoorden het blaffen van de honden steeds dichterbij komen, tot vlak boven onze hoofden. De kinderen lagen te schudden van angst, niet te trillen, maar te schudden.’ Hij huilt zachtjes, kijkt ons aan en zegt met nadruk: ’Er was nog altijd een engel Gods die voor ons zorgde, maar dat wist ik toen niet. Na een lange tijd steek ik mijn hoofd boven de walkant uit: ze waren weg. Het is een wonder Gods geweest. De kinderen waren doornat en koud. Menselijkerwijs zou er niet een doorheen gekomen zijn. Verberg dat niet, schrijf dat rustig op: er is er niet één ziek geworden, dat was de hand van God.’

ESTHER DE HOND-PILLER heeft de overval meegemaakt als meisje van 8 jaar: ’Er was ons precies verteld wat we moesten doen als er een overval kwam.’ Ze slaat haar handen voor haar gezicht: ’En toen het gebeurde, kwam het toch onverwacht. De grote jongens en meisjes moesten de kleintjes tussen zich in nemen en de boomgaard in vluchten. Er was een verschrikkelijke paniek — we hoorden schieten. Een van de mannen die ons hadden gevonden, holde uit de boomgaard in de richting van het huis. Er werd geroepen dat we moesten vluchten, ik rende weg met mijn broertje van vijf en een grotere jongen die ons aan de hand hield. Die jongen is doodgeschoten, toen we naast hem bleven staan riep iemand dat we moesten doorlopen. Dat hadden we gedaan tot iemand ons opving en zei dat we onder een stapel rioolbuizen moesten gaan zitten en ons stil houden tot ze ons kwamen halen. In mijn idee was de overval ’s nachts, ik was op mijn blote voeten en ik had m’n nachtpon aan. Maar het moet wel haast overdag zijn geweest want we hebben een eeuwigheid onder die buizen gezeten. We hoorden steeds schieten. Tegen de ochtend kwam tante Metje ons halen, het was nog donker. Ze zei dat we over het grint moesten kruipen en uitkijken voor de Duitsers, tot we bij het water kwamen. Daar lag ome Willem tegen de wallekant van een sloot, met een grote groep kinderen.

het potjeshol, schuilplaats gemaakt van draineerbuizen

Er werd nog steeds geschoten. Als er iets bewoog, schoten ze. De hele dag hebben we in die sloot gestaan. Mijn broertje was jonger dan ik, maar hij zei tegen me dat ik niet moest huilen: hij was toch bij me, zei hij.’
Willem Bogaard: ’Op het land verderop stond een barg, daar wilde ik heen, maar dan moesten we over de Kabel (een sloot). Ik ben in het midden van de sloot gaan staan en ik heb alle kinderen eroverheen getild. Er was een meisje van 18 bij, die was nogal wichtig, ik voelde me wegzakken in de modder. Dat herinner ik me nog goed. Met mijn handen heb ik een gat in het hooi gemaakt, zodat de kinderen erin konden staan. Staande vielen ze in slaap. Ik heb geen oog dichtgedaan — waar moest ik heen?’ Metje Bogaard: ’Ze zijn de schuur niet binnengekomen, we hoorden ze langskomen, met honden. Het was een hele klus om de kinderen stil te houden, ze waren op van de zenuwen. Een nacht en een dag hebben we onder het kaf gezeten, ’s Nachts ben ik nog door de afzetting heen geslopen om wat eten en dekens te halen. Je begreep niet waar al die groenen vandaan kwamen, zoveel waren er.’ (De leden van de Ordnungspolizei werden ’groenen’ genoemd, naar de kleur van hun uniform. De groene politie voerde arrestaties uit, razzia’s, deportaties, acties gericht tegen stakingen en executies)

Onderduiker Jan van de Geer, 67 jaar, was niet thuis die ochtend van de overval op de zesde oktober 1943, hij moest een boodschap doen in Hoofddorp. Op de terugweg kwam hem een onbekende vrouw tegemoet om te zeggen dat hij moest maken dat hij wegkwam omdat er ’een verkeerde was doodgeschoten bij Bogaard’. Van de Geer: ’De 34 volwassen joodse onderduikers hadden zich verstopt in de holen en hutten die we op het land hadden gebouwd van oud hout en draineerbuizen en gecamoufleerd met hooi en strobalen en loof van erwten en spinazie. Een van de onderduikers was, tegen de afspraak in, het land in gevlucht. Daar is hij gepakt. Ik was er niet bij, maar men zegt dat hij zo is mishandeld dat hij de schuilplaatsen heeft aangewezen, anderen zeggen dat hij met de belofte dat hij vrijuit zou gaan, de zaak heeft verraden. Niemand zal het ooit weten. Hij is met de 33 joodse onderduikers weggevoerd en niet meer teruggekomen. Niemand kan het navertellen, er is er bij mijn weten niet een teruggekomen na de oorlog.’
Gelijk met de joodse onderduikers — voor de niet-joodse onderduikers hadden de Duitsers geen belangstelling — zijn de stamvader van de Bogaards, de oude Hannis, hoofd van de familie, zijn dochter Aagje en zijn zoon Piet meegenomen. Opa Bogaard werd vermoord in het concentratiekamp Sachsenhausen, Aagje Bogaard kwam ziek terug uit het concentratiekamp Vught en is nooit meer hersteld. Piet Bogaard overleed in 1944, nog in de oorlog, ten gevolge van de ontberingen in Vught.
Van der Geer haalt een ouderwets kartonnen doosje van boven met een stapeltje glasplaten, foto’s van de overval bij de Bogaards. Tussen de half neergetrokken en onttakelde schuilhokken liggen de onderduikers in een halve cirkel op de grond met het gezicht net boven de aarde. Op een foto hangt de was nog aan de schuilplaats. De idyllische landelijke omgeving vormt een gruwelijke tegenstelling met de angst op de gezichten van die mensen op de grond. De Duitsers hebben alles gefotografeerd: de schuilplaatsen, de omgeving en de doodgeschoten Nederlandse SS’er Van Duyn. Het is een still uit een redelijke B-film, Van Duyn ligt in de boomgaard met zijn hoed nog op zijn hoofd en een donkere bloedvlek op zijn overhemd. Jan van de Geer: ’Na de oorlog vroeg iemand me naar de Euterpestraat in Amsterdam te komen om te kijken of ik kennis had aan bepaalde foto’s.’ Afdrukken van de glasplaten heeft hij aan Teunis en Willem Bogaard gegeven, die ons zeggen dat we de foto van de dode Van Duyn toch nooit durven te publiceren.

ZOON EN BROER HANNIS Boogaard, die in 1974 is gestorven, heeft zijn herinneringen aan de oorlog opgeschreven voor het RIOD (Rijks Instituut voor Oorlogs Documentatie). ’Toen ik in Amsterdam in de bus wilde stappen (hij kwam terug uit Doorn waar hij onderduikers had weggebracht) stonden ze wel van drie kanten bij de halte om me te waarschuwen, zonder dat ze het van elkaar wisten. Ze wisten me ook te vertellen dat de kinderen niet gevonden waren. De buschauffeur zei dat we er onmogelijk door konden komen omdat iedere bus minstens drie keer nagezocht werd. Ik had echter geen keus, de kinderen moesten geholpen worden. Het grote wonder is gebeurd, de bus is wel vijf keer aangehouden, maar telkens door mensen die mij wilden waarschuwen toch niet verder te gaan. Zelfs de chauffeur van de tegemoetkomende bus stopte om te zeggen dat zijn bus drie keer doorzocht was. Toch is onze bus niet onderzocht, de politiemensen werden net afgelost door anderen. Het is mij nog altijd een wonder. Het was overal afgezet door de Groenen zodat we niets konden beginnen voor het donker was. Ongelukkig was het nog lichte maan ook, toch ben ik met mijn zoons om een uur of acht het land in gegaan om de kinderen te helpen. Het was heel erg, de meesten waren de schoenen en kousen kwijt en doornat en koud zodat ze niet meer konden lopen. We hebben ze gedragen naar dezelfde boerderij waar mijn dochter met de andere kinderen zat, zonder dat de boer het wist.’ En zonder overgang schrijft hij er achteraan: ’Die nacht heb ik in mijn hart meer geschreeuwd dan ooit in mijn leven, je moet zoiets meemaken om zo’n zee van ellende te voelen.’

NEESKE HEINIS-DEKKER, 65 jaar en moeder van tien kinderen, schreef op ons verzoek vanuit Australië, waar ze nu woont, haar herinneringen op aan de jaren in de Meer. Die dag en die nacht staan haar nog helder voor de geest. Ze was ’s ochtends, zoals iedere ochtend, op de boerderij van de Boogaards om te kijken of er hulp nodig was. Tot haar verbazing was er niemand in huis, Toen ze een politieman uit de boomgaard zag weghollen, begreep ze dat er iets ernstigs was gebeurd. Ze pakte zo kalm mogelijk haar fiets en reed naar het huis van broer Hannis, daar waren oom Teunis en een onderduiker, Louis Busnach (Karel in de oorlog). Waar moesten ze heen, bij Hannis was het veel te gevaarlijk. ’Bij mij ook,’ schrijft ze, ’ik woonde te dichtbij en ik had al acht joodse onderduikers. Ik zei: naar mijn moeder. Oom Teun huilde en vroeg me of ik zoveel mogelijk wilde gaan kijken op de boerderij wat er gebeurde. Ik heb andere kleren aangetrokken, ik heb mijn eigen joden gezegd zich schuil te houden en ik ben er maar weer naar toe gegaan. Er waren veel mensen die gingen kijken, dus ik viel niet op. Er stonden vrachtauto’s vol Duitsers, ze hadden uitkijktorens gebouwd en met honden trokken ze het land in. Ze hebben alle volwassen joden gevonden, en dat waren er meer dan dertig. Ik wist toen niet waar de kinderen waren, dat wist niemand. Toen het donker werd, wisten we nog niets. Tot er iemand aan mijn deur kwam zeggen dat de kinderen bij een boer in de kafhoop zaten, nat en koud, maar ongedeerd. Samen met de niet-joodse onderduikers en mijn oudste broer hebben we ze opgehaald — op fietsen, zonder licht want de Duitsers patrouilleerden nog steeds. Ome Willem ging meteen door naar mijn moeder, waar ome Teunis ook was, dat was een ontroerend weerzien van de twee broers, die hadden niet gedacht elkaar nog terug te zien.’

De 22 kinderen zijn die nacht bij Neeske Dekker gebleven, de volgende ochtend is de helft van de kinderen naar haar moeder gebracht en de dag daarop de rest.
’Mijn ouders hadden een grote appelschuur met een hooizolder achter, daar hebben Teunis en Willem wekenlang gezeten met de kinderen. Ik weet nog dat ze zondags allemaal binnen aten, en dat mijn vader dan op het orgel speelde. Mijn moeder had behalve de kinderen zeker nog tien volwassen joodse onderduikers in huis. Gelukkig woonde ze een beetje achteraf onderaan de Aalsmeerderdijk.’
Neeske Dekker en haar moeder zijn begin 1944 met hun onderduikers gearresteerd. Op het bureau van de Sicherheitsdienst in de Euterpestraat in Amsterdam werden ze gescheiden van de onderduikers.
Neeske Dekker: ’Mijn moeder en ik gingen naar de gevangenis aan de Amstelveenseweg. We mochten niet bij elkaar blijven, we gingen in aparte cellen, tegenover elkaar. Ik heb haar nog een keer gezien, toen de deur van mijn cel toevallig openstond en moe haar eten kreeg door het luikje. Diezelfde avond bracht de bewaakster me twee appels die moe van het Rode Kruis gekregen had. Ik heb er lang mee gewacht, maar met tranen in m’n ogen heb ik die op ’t laatst opgegeten.
Mijn moeder heeft alle schuld op zich genomen en gezegd dat ik van niets wist. Dat was het soort vrouw, dat zij was. De Duitser die mij verhoorde vond me een dom moedertje en een paar dagen later was ik vrij.
Ik mocht mijn moeder niet goeiendag zeggen. Het laatste dat ik van haar gezien heb, was haar hoedje dat beneden in de gang op een kapstok hing.
Niet lang daarna is ze naar Vught vervoerd, en in september, juist voor mijn dochtertje werd geboren, naar Ravensbrück gebracht. Op 24 februari 1945 is ze daar vergast. Zij was 51 toen ze vermoord werd.
Zij was het die in 1942 tegen mij zei: waarom neem je geen jodenmeisje in huis, je helpt er een mens mee en jij bent ook geholpen — ik had toen vier kinderen onder de vier jaar. Zo is het bij mij begonnen.’

TEUNIS BOGAARD: ’Vijf of zes weken hebben we bij mevrouw Dekker op de hooizolder gezeten. Een van de kinderen had toevallig een kromme naald in haar kleren, daar hebben de meisjes mee gespeeld, de jongens vonden een kartonnen doos waarmee ze zoet zijn geweest. De verzetsman Minnema heeft de kinderen binnen een dag of tien weggewerkt. Wij zijn met twee kinderen bij mevrouw Dekker gebleven.’ Willem Bogaard: ’Tot we van Cor van Stam hoorden dat we verraden waren en weg moesten. Onze schoonzuster, de vrouw van onze broer Piet heeft ons toen opgenomen. Dat was een heldendaad, haar man zat in het concentratiekamp in Vught, haar huis werd in de gaten gehouden en toch nam ze ons op. Met twee van de kinderen, Freddie en Greetje. Ik herinner me dat we voor ’t eerst sinds weken weer in een bed sliepen.’
Hannis Bogaard in zijn herinneringen: ’Mijn vader en mijn broer hebben het niet overleefd, zij zijn vermoord. Dat was een zware slag voor ons en wij hebben wel geleerd maar niet te zien op hetgeen wij verloren, maar wat behouden bleef. God riep ons tot dit werk en hij heeft ook de kracht daartoe gegeven, als Nederlanders konden wij niet anders.’
Toen de ’gebroeders’ tegen het einde van de oorlog in de Meer terugkwamen, was er niet veel van de boerderij over: alle meubels waren weg, de boeken waren verbrand, de balken weggezaagd, de bomen omgehakt en het land lag er verschrikkelijk bij.
Cor van Stam: ’Kees heeft Van Duyn met mijn revolver dood geschoten. De volgende nacht kwam hij naar ons toe, helemaal van streek. Toen Van Duyn op de grond lag, heeft Kees een zeis over zijn schouder genomen en is hij het land ingelopen. Hij heeft zich daar schuil gehouden tot het donker werd en is toen naar mevrouw Dekker gegaan. Minnema en ik hebben hem op de fiets de Meer uitgeloodst, over de Cruquiusbrug. Hij heeft de oorlog overleefd. Ik had die revolver aan een andere onderduiker van de Boogaards, Karel Busnach gegeven, omdat er was afgesproken dat ze de kinderen niet zomaar zouden laten weghalen. De dag na de overval kwam de politie aan de deur, een goeie: Miggelbrink. Hij liet me een kogeltje zien en zei dat hem dat bekend voorkwam. "Als je de eigenaar van de revolver ziet, zeg hem dan dat hij beter een tijdje met vakantie kan gaan," zei hij en fietste weg.
Ik ben meteen naar een boer gefietst die ik kende en ik heb hem gevraagd of ik een paar dagen kon blijven. Nou, daar was geen sprake van. Dat was de teleurstelling van mijn leven. Ik kon alleen op de bekende adressen terecht, maar dat liep te veel in de gaten. Anderen dachten er niet over je op te nemen.’

Voor het politiebureau de reguliere Vennepse politieagenten Miggelbrink en Veneman

Jan van de Geer: ’Het was niet de eerste overval, bij een eerdere huiszoeking was er al over gepraat die Nederlandse politiemensen neer te schieten. Toen ging het om twee beruchte politiemensen: De Groot en Biesheuvel, die een joods kind hadden weggehaald van de Kabel. Bij Bogaard verwachtten we ook een overval en we hadden besloten: als Biesheuvel komt, schieten we hem dood, de kinderen krijgt hij niet mee. Ze hadden een kuil gegraven achter het huis met de bedoeling het lijk daarin te gooien, grint en prut eroverheen en klaar. De Groot en Biesheuvel kwamen ’s avonds, net onder het eten. Teunis deed open en vroeg of we eerst even mochten afeten. We hadden het flink benauwd rond die tafel, je zag bij sommigen het zweet over hun gezicht lopen. Na het eten pakte Teunis de bijbel en begon voor te lezen. Daarna bad hij hardop en vroeg God of hij de mensen wou bekeren zodat ze niet meer op kinderen van een ander geloof en afkomst zouden jagen. We waren allemaal doodstil, niemand bewoog. Toen stonden De Groot en Biesheuvel op, gaven Teunis een hand en gingen weg zonder iets te zeggen.’

DE KLEINE, VERVALLEN BOERDERIJ van opa Bogaard aan de Sloterweg in Nieuw Vennep viel uit de toon tussen de grote welvarende boerenbedrijven in de Haarlemmermeer. Als het stormde over dat vlakke land en die kaarsrechte wegen, begaf het anker het, waarmee de elektriciteitsdraden in de voorgevel waren bevestigd, zo gammel waren de muren. Er hing een houten bordje tegen de schuur met een tekening van een vervaarlijke hond, als waarschuwing voor onbekenden, maar als het beest tevoorschijn kwam, was het een hondje van niks, waar niemand bang voor was. Voor het huis stonden twee of drie hoge bomen, waardoor je moeilijk naar binnen kon kijken en erachter lag een dichtbegroeide boomgaard, waar ook niet veel te zien was. Geen uitnodigend huis. Toch waren er tijden in de oorlog dat er zeventig onderduikers zaten. De oude boer Bogaard woonde er met zijn ongetrouwde dochter Aagje die de huishouding deed, geholpen door nicht Met je, en zijn twee ongetrouwde zoons Antheunius, 46 jaar in het begin van de oorlog en Willem, toen 37 jaar. In de flat waar de twee broers nu wonen, hangt een portret van Willem geschilderd door een van de onderduikers: een boer uit een ouderwets kinderboek: blauwe pet op het hoofd, pijp, een blauwe kiel en een vriendelijk, goeiig gezicht. Op de foto’s zien ze er niet anders uit: een pilo broek en zwart pilo jasje, altijd omringd door ondergedoken kinderen. Aagje is op de foto’s een vrouw met een lijf en handen die naar werken staan.

De boerderij van de Bogaards na de oorlog

De oude boer Bogaard heette Hannis, maar iedereen noemde hem David. Toen hij voor de kerkeraad werd geroepen omdat hij met een dienstmeisje naar bed was geweest, verdedigde hij zich met de bijbel in de hand: Als David hetzelfde had gedaan met Batsheba, kon daar toch geen kwaad in steken. Sindsdien heette hij David.
Schuin tegenover de boerderij van Bogaard stonden drie daglonerhuisjes, in twee daarvan woonde de oudste zoon Hannis, met zijn vrouw en 13 kinderen. Hannis de boomaap heette hij, om twee redenen: hij rooide bomen als er geen werk op het land was en hij had een kop met woest zwart haar, altijd ongekamd en ongeschoren.
Even verderop woonde nog een vierde zoon, Piet, met zijn gezin. Alle zoons van de oude Hannis Bogaard waren hun leven lang landarbeider.
Ze waren en zijn allemaal streng gereformeerd en trouwe bezoekers van de kerk. Zelfs het dagblad Trouw is in hun ogen een linkse krant, de Evangelische Omroep kan er nog net mee door. God riep hen tot hulp aan onderduikers schrijft Hannis jr. in zijn herinneringen. Het verzet van de Bogaards begon al in het begin van de oorlog. De oude Bogaard weigerde koolzaad te zaaien voor de Duitsers. Als hij door de Haarlemmermeer fietste en zag dat anderen het wel deden, stapte hij van zijn fiets en schold ze hardop uit voor smerige NSB’ers. De Bogaards waren voor niets en niemand bang: ’God heeft het allemaal in de hand en er gebeurt wat Hij wil’.
Als de boeren hun paarden moesten inleveren, kwamen Teunis en Willem met hun oudste paard, dat meteen een brandmerk in de hoef kreeg ten teken dat het was afgekeurd. Daarop brachten ze razendsnel de andere paarden naar de smid en vroegen hem bij alle paarden dat merk in de branden. De controleurs waren verbaasd dat zulke gezonde paarden waren afgekeurd, maar ze konden er niets tegen doen. Ze zaaiden 40 hectare tarwe en leverden een schijntje van de opbrengst in} de rest ging naar de onderduikers of werd onderhands verkocht om de onderduikers te kunnen onderhouden. Als er controle kwam was er altijd wat mislukt: het weer was te nat of de muizen hadden alles opgegeten. Als de Crisis Controle Dienst kwam, gooiden ze de lege schoven die ze ’s nachts met de hand gekneppeld hadden, in de dorsmachine, zodat de ambtenaren tot hun stomme verbazing zagen dat er echt niet meer dan drie mud uitkwam.

JAN VAN DE GEER, IN DE OORLOG Jan Papier, was de eerste onderduiker op de boerderij van de oude Hannis Bogaard. In het voorjaar van 1942 kreeg hij, als alle ongetrouwde mannen boven de 23 jaar, een oproep om in Duitsland te gaan werken. ’Ik dacht, daar begin ik niet aan, ik ben antifascist — toen en nu.’ Hij zei zijn baan op bij chocoladefabriek Boon in Wormerveer en fietste in de gietende regen naar de Haarlemmermeer; een oom van een vriend: bakker Verhoef in Nieuw-Vennep zou wel een boer weten waar hij kon werken. ’Die bakker zei meteen dat ik het beste naar de Bogaards kon gaan: "Die zijn zo anti-Duits als de pest." Toen ik er aankwam gingen ze net eten. Ik kon zo aanschuiven. En daar gingen we aan de snert, met stukken vlees waar de haren nog op zaten. Stiekem probeerde ik ze op mijn bord eruit te trekken, maar ik was de enige, de anderen aten ’t allemaal smakelijk op. Ik kon meteen na het eten het land in om aardappels te wieden.’

Jan ’Papier’ kapt een van de joodse onderduikers

Na Jan van de Geer kwamen er snel meer, jonge mannen die niet naar Duitsland wilden en joodse onderduikers. Cor van Stam herinnert zich dat de onderduikers in de begintijd nog vrij rondliepen. ’Jan van de Geer mende de koets waarin Willem en Tennis naar de kerk gingen. Hij zat ook rustig in de kerk, de Bogaards vertrouwden iedereen die gereformeerd was.’ Toen er steeds meer joodse onderduikers kwamen, werd dat te gevaarlijk. Willem Bogaard: ’Laat ’m maar hier lopen, zeiden we toen de eerste joodse jongen kwam. Er liepen al meer jongens die niet naar Duitsland wilden. Die jongen vroeg al snel of we ook niet een adres wisten voor zijn ouders en zijn getrouwde zusje. Daarna kwam er een echtpaar met twee kinderen, daarna weer een dame en een heer. Al die mensen woonden in de voorkamer. We woonden in een oud huis, maar gelukkig was het wel groot. Toen er weer twee bijkwamen, hebben we een bedstee in de achterkamer gemaakt. Nog twee erbij. Als er nieuwe onderduikers kwamen, overlegden we altijd eerst met de mensen die er al waren. Binnen korte tijd hadden we er 22 zitten.’

Esther de Hond-Piller, 49 jaar, in de oorlog Liesje, herinnert zich heel goed hoe ze thuis, in Amsterdam door oom Hannis werd opgehaald om te gaan onderduiken bij de Bogaards. De familie Piller, vader, moeder en zeven kinderen woonde in de Daniel Theronstraat. Esther Piller: ’Om de avond kwam oom Hannis een van de kinderen ophalen. Op de avond dat we werden gehaald, mochten we kiezen wat we wilden eten. Ik koos bruine bonen met suiker. Dat is het enige dat ik me herinner. Wat ik nog wel weet is dat mijn vader oom Hannis een keer bijna van de trap heeft geslagen: hij kon het niet verdragen dat zijn kinderen een voor een werden weggehaald.
Ik schrok toen ik oom Hannis voor ’t eerst zag, hij zag er heel vies uit, smerig gekleed. Als je hem op straat zou tegenkomen, zou je denken wat een griezel. Hij haalde mij samen met zijn zusje op, in de bus of in de tram, dat herinner ik me niet meer, moest ik op zijn schoot gaan zitten en toen ging hij met zijn hand in mijn broekje. Ik was verstijfd van angst en ik heb er nooit iets over gezegd. Niet tegen mijn zusje en tegen wie moest ik erover praten? Mijn moeder heb ik nooit meer teruggezien, ik heb haar wel geschreven, maar mijn pleegouders hebben die brieven natuurlijk nooit verstuurd. Ik kwam in huis bij oom Teunis en oom Willem, die woonden tegenover oom Hannis, dat waren keurige heren. In mijn gedachten woonden we in een heel grote kamer, waar mijn broer zei dat het een leut was. Daar aten we, met heel veel kinderen. Mijn oudere zusje werd meteen betrokken in het werk, ik speelde binnen en in de boomgaard, in een tuinhuisje, dat noemden we het poppenhuis.
’s Avonds aan tafel moesten we bidden, dat was ik thuis niet gewend. Opa Bogaard met een lange baard, bad hardop: Here, zegen deze spijze, om Jezus wil. Amen. Ik was ervan overtuigd dat Jezus ook een oom was, er waren daar zoveel nieuwe ooms. Na de oorlog bedankte ik nog steeds oom Jezus. Ik leerde toen een joods gebed zeggen, bracha, en ik wist toen wel dat ik niet mijn handen moest vouwen en niet mijn ogen dicht moest doen, maar ik bedankte nog steeds stiekem oom Jezus.’

VAN HET BEGIN AF AAN reisde oom Hannis door het hele land om onderduikers op te halen en naar de Haarlemmermeer te brengen. In zijn herinneringen schrijft hij hoe hij in het begin van de oorlog met zijn vrouw naar zijn schoonouders in Zaandam ging, maar eerst kennissen opzocht in Amsterdam, ’de enigste jodenmensen die ik kende. Het bleek toen dat het juist die dag was dat zij zich moesten melden en natuurlijk kwam terstond de verzetsgeest in actie. Doe het niet, zei ik, kom maar naar mij toe, wat zoek je daar? Het woord onderduiker bestond nog niet, maar reeds die dag gebeurde het, een dochter van die mensen vluchtte met haar man naar mijn broer en vier anderen kwamen bij mijn twee andere broers.’
Eén van de contactpersonen van oom Hannis was Truus de Swaan-Willems op de Stadionkade in Amsterdam. Zij ving de onderduikers op en bij haar haalde oom Hannis ze op. Truus de Swaan: ’Hij was een opvallende figuur, onbegrijpelijk dat hij nooit gepakt is, hij was overal zo uit te halen. Hij was nooit verder dan Zaandam geweest en van de ene dag op de andere reisde hij het hele land af.’ Met hulp van Lies de Jong, een halfjoods meisje dat was opgegroeid in een joods kindertehuis, de Bergstichting, hebben Truus de Swaan en oom Hannis tientallen kinderen uit dat tehuis laten onderduiken.
Truus de Swaan: ’De directeur was wel bereid een oogje dicht te knijpen als we de kinderen op weg naar school uit de rij plukten. Zo heeft Lies tientallen kinderen uit de rij gehaald en ze hier naartoe gebracht. Oom Hannis heeft ze onderdak gebracht, voor een groot deel bij zijn broers.’
Lies de Jong is later gearresteerd en heeft in Scheveningen en in Westerbork gevangen gezeten. Edy de Swaan, een zwager van Truus de Swaan, heeft haar vrijgekocht. Ze is later getrouwd met een zoon van oom Hannis en woont nu in Canada.
Truus de Swaan: ’Op een dag stond hier een meisje voor de deur, doodzenuwachtig. Ze was opgepakt met de kinderen van de Bergstichting, maar ze had kans gezien uit de auto te springen. Ze had de ster van haar jas gerukt en opgegeten. Oom Hannis heeft haar opgehaald en weggebracht.’
In een lange opsomming van kinderen die hij in de Haarlemmermeer onderbracht, beschrijft oom Hannis een bustocht van Amsterdam naar Nieuw-Vennep met een doofstom meisje van anderhalf jaar en één van drie jaar. ’Om een beeld te geven van het onnoemelijke leed en hierdoor zo heel zware taak die op mij rustte: We zaten in de bus en het meisje van anderhalf jaar, een echt lief kind dat niet kon praten, maar wel goed bij was, voelde welk een groot leed over haar hing. Haar oogjes waren geregeld nat van tranen en telkens maakte ze de tas bij mij open, om haar zakdoek eruit te halen en ik kan verzekeren dat er weinig mensen in de bus waren (ze wisten toen al wel als ik kinderen bij mij had waar die vandaan kwamen) die niet zelf met een zakdoek in de ogen zaten. Het meisje van 3 jaar was zo blij want ze ging nu weer naar haar mama toe en ze praatte honderduit, maar thuis hadden we heel wat met haar te stellen toen haar mama er niet was. Ze was niet tot bedaren te brengen en het ergste was dat de andere onderduikers bij ons thuis ook begonnen te schreeuwen. Het leed was toch voor allemaal zo heel groot en zoiets vergt bijna bovenmenselijke kracht. Het was erger dan het gevaarlijkste werk.
Het verschrikkelijkste was dat dagelijks velen je aanklampten. .."Oom Hannis, help mij toch, red mijn kinderen." En ik kon het niet, de mensen waren zo bang, ze durfden geen joden in huis te nemen. En ofschoon ik toch waarlijk niets anders deed behalve wat slapen en eten, en dat zelfs werkende weg, kon ik toch maar een heel klein gedeelte helpen. Hadden de mensen het maar zelf gezien zoals ik het meemaakte, dan was het beter gegaan.
En dan de moeilijkheden als ik ’s avonds thuiskwam: die had gehoord dat het bekend was geworden dat hij onderduikers had, een ander had vernomen dat er een overval zou komen, een derde kwam klagen dat zijn onderduikers zulke moeilijke mensen waren, een vierde zat zonder eten voor de onderduikers. En zo was er iedere avond een huis vol mensen en moeilijkheden.’

MIA COHEN, NU 49 JAAR, is door oom Hannis opgehaald uit Amsterdam en met de bus van Maarse en Kroon vanaf het Surinameplein naar de boerderij van de Bogaards gebracht. Twee keer was ze door de Duitsers gearresteerd, twee keer is ze vrijgekomen. De eerste keer stond ze al beneden bij de overvalauto: ’We woonden op de beletage en mijn moeder heeft zich van de stenen trap gegooid. Ze had een hersenschudding en daarom hoefden we niet mee. Kort daarna zijn we weer weggehaald en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Dat vergeet ik nooit, ik kom nog niet graag in die buurt.
Op het moment dat we uit de overvalauto stapten, duwde mijn moeder me opzij. "Op je hurken," zei ze, "doe alsof je een plas moet." Het was donker, al na spertijd. Er schenen grote lichten, ik zag die joodse mensen lopen in grote lichtbundels. Mijn moeder wachtte naast me, buiten het licht, tot iedereen naar binnen was en de deuren dicht gingen. Toen zijn we weggehold, richting Muidergracht. Ze trok me een portiek in en scheen met een zaklantaarn langs de naambordjes om te kijken of er een joodse naam bij was. Ze vond een Portugese naam, daar hebben we aangebeld. Die mensen schrokken zich dood, ze dachten dat ze werden weggehaald. We zijn er een nacht gebleven en zij hebben ons naar de familie Neeter gestuurd, op de Rooseveltlaan. Mevrouw Neeter kende oom Hannis en heeft hem gevraagd ons te helpen.’ Haar aankomst op de boerderij herinnert ze zich als een scène uit Afke’s tiental. ’Vooral door tante Aag, met al die kinderen om zich heen, het was een echte boerenvrouw met een knotje, ik had zo iemand nog nooit gezien. Ik was bang voor alles, maar ik was vooral bang dat ik melk moest drinken en boter eten. Dat lust ik niet.’ Ze zegt het verontschuldigend, verbaasd. ’Ik was ook bang dat de moffen... als je in een kamp kwam... alsof je daar melk zou krijgen.’
De kinderen aten aan lange tafels, dikke boterhammen met boter. ’Soms probeerden ze me een besmeerde boterham in de maag te splitsen door hem ondersteboven op m’n bord te leggen, maar ik keek er altijd onder.’ .Mia heette de prinses. Oom Willem liep soms drie kilometer om ander brood te halen, dat ze wel wilde eten. ’Als ik er ben, hebben de gebroeders het er nog wel eens over — weet je nog hoe gek je was om speciaal brood voor de prinses te halen.
In het begin mocht ik ’s zondags nog mee naar de kerk, als het nichtje uit Brabant. Enig vond ik dat, dan kreeg ik een pepermuntje. Tot een vrouw in de kerk zei dat ik joodse ogen had, toen was het afgelopen en kwam ik niet meer van de boerderij af.’
Op de boerderij speelden de kinderen in de boomgaard achter het huis en in het grote kippenhok, dat iedereen het poppenhuis noemde. ’Er stonden daar enorme blikken met schuimpjes, dat was een obsessie voor me, ik snoepte veel omdat ik zo weinig at. Er was geen moeder die dat verbood, er was ook niemand die zei dat je naar bed moest — mijn moeder en tante Aag en tante Metje hadden het veel te druk. Er stond altijd iemand op de uitkijk, je wist dat er altijd dreiging was, maar daar wende je aan. Voor bommen was ik niet bang, de moffen, daar waren we bang voor. Je was eigenlijk voor zoveel bang, maar het bangst was ik voor de boterhammen met boter.’
In het begin trokken alle onderduikers als er onraad was het land in en verstopten zich daar, Voor de kinderen was er een tent gebouwd tussen het koren in een droge sloot. Na de eerste zomer werd het te koud en te gevaarlijk op dat vlakke land. De onderduikers holden de tas uit een bouwden er kamertjes in. Ze maakten schuilplaatsen in de hooiberg en in de mesthoop en ze bouwden van oud hout en draineerbuizen holen in de boomgaard. Mia Cohen: ’Van de woning, zo noemde iedereen de boerderij, liep een draad naar het poppenhuis. Als het alarm ging moesten we weg, naar de holen in het land. Die zaten vol muizen, doodeng, dat hou je niet voor mogelijk, zo eng. In het begin sliepen we daar alleen als het gevaarlijk was, als er gewaarschuwd was voor razzia’s. Later sliepen we er aldoor, met heel veel kinderen. En op het laatst bleven we dag en nacht in de schuilplaatsen.’

JAN VAN DE GEER, DE EERSTE onderduiker, sliep met een vriend in een oude auto die ze gecamoufleerd hadden met mest. ’Er is een keer ’s nachts een overval geweest, waarvan ik niets heb gemerkt. Ik kwam Teunis tegen toen ik ’s ochtends uit de auto kroop en die vroeg of ik niets had gemerkt, de hele nacht was de zwarte politie er geweest. Ze hadden dwars door de barg geschoten en door de tas, er zaten wel vijftien mensen in maar ze hadden niemand geraakt. En niemand gevonden.’

De schuilplaats in de auto

De eerste overval kwam al snel na de komst van de onderduikers. Willem en Teunis zijn ervan overtuigd dat het verraad was, van twee Amsterdamse dames, aan wie ze nota bene nog les hadden gegeven op de zondagsschool. Hun vader was een landverrader, die ze al eens van het erf hadden geslagen, maar oud-leerlingen van de zondagsschool waren te vertrouwen. De vier niet-joodse onderduikers liepen vrij rond, tijdens het bezoek van de dames, de joodse onderduikers zaten in de voorkamer. Een week later was er huiszoeking, het alarmsysteem werkte en de politie vond niemand. Direct daarna hebben ze een schuilkelder onder het huis gemaakt, goed verstopt en goed geïsoleerd. Op 11 november 1942 kwam de tweede overval. Drie minuten voor de komst van de Nederlandse politiemensen werden de Bogaards gewaarschuwd. Een deel van de onderduikers vluchtte het land in, de anderen gingen in de kelder. De overvallers zochten tot het donker werd. Toen hield een meisje van vier jaar de spanning niet meer vol en begon te huilen. Er kwamen elf joodse onderduikers uit de kelder. Willem Boogaard: ’Mijn vader wilde ze niet laten gaan, hij stond met de bijbel in zijn hand voor de onderduikers en legde de politiemensen uit dat joden Gods volk zijn. "Je houdt je bek of je gaat ook mee," riepen ze. "Ik ga mee," zei mijn vader en hij is meegegaan.’ En dat ging niet zachtzinnig, een oude joodse onderduiker sloegen ze buiten bewustzijn. Metje Bogaard die nu met haar man en nog één kind thuis in een rijtjeshuis in Rijsenhout woont, vertelt dat ze net terugkwam van boodschappen doen toen de onderduikers vochten met de overvallers. ’Aan tafel zat een meisje van een jaar of vier te huilen terwijl de jodenmensen met de Nederlandse politie vochten. Ik heb dat kind snel meegetrokken naar buiten en heb haar daar afgegeven, zonder dat iemand het in de gaten had.

Ze namen acht volwassenen mee en drie kinderen. Van dat meisje heb ik nooit meer iets gehoord, ik zou wel willen weten of ze nog leeft.’ Willem Bogaard, met stemverheffing en met uitgestrekte vinger naar ons wijzend: ’Het waren Nederlanders, onthou dat goed, het waren altijd Nederlandse politiemensen die de joden weghaalden. We hebben meer last gehad van die Nederlanders dan van de Duitsers.’’
Uit naoorlogse krantenberichten blijkt dat twee Nederlandse politiemensen, Harm Jelsma en Andries van der Meer, in de maand november 1942 drie boerderijen in de Haarlemmermeer ’van joden hebben gezuiverd’. ’Mensen,’ schrijft de Volkskrant van 13 maart 1948 in een verslag van een zitting van het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof, ’die geen pro-Duitse reputatie hadden en die niet onder Duitse dwang stonden en uitgezonden waren door de niet felle NSB-burgemeester Derks van de Haarlemmermeer. Zij vonden 25 vrouwen, mannen en kinderen, van wie er niet één uit de concentratiekampen is teruggekomen.’ De openbare aanklager laakte ’het gevloekte politie-instinct dat deze mensen zo hardnekkig naar hun prooi heeft doen zoeken. Er is geen sprake van overmacht of bevoegd gegeven ambtelijk bevel.’
Het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof veroordeelde Jelsma en Van der Meer in 1948 tot een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek van voorinternering. De president noemde de dood van de 25 onderduikers ’een voorzienbaar gevolg van uw beider werk, dus moord’.

Zie Verder:
Deel 2: Fam Bogaard - Vervolg
Deel 3: Fam Breyer


 
WAT WEET U VAN DEZE FOTO?
Als u iets weet over deze foto klik dan op "Meer over deze foto" en geef uw informatie door!

MEER OVER DEZE FOTO >>  

© Jan Wies 2023 | j.wies@planet.nl | Kruislaan 28, 2131WD Hoofddorp | telefoon: 023 5636680 Gesponsord door Clic2connect